ROMEINSE WETGEVING
In het primitieve Rome werd het maatschappelijke leven beheerst door een serie normen die de Romeinen van hun voorouders hadden geërfd, de mores maiorum. Deze normen konden zowel menselijk van oorsprong zijn als goddelijk. Zij deden dienst als eerste rechtsregels en vormden de basis van een gewoonterecht.
De eerste belangrijke wetgeving in de vroege republiek is de Wet der XII Tafelen die dateert uit het midden van de vijfde eeuw. In 451 v. Chr. werden, na een aantal jaren van strijd tussen de patriciërs en de plebejers, tien patriciërs uitgekozen om een optekening te maken van het gewoonterecht en vooral van de meest omstreden punten daarvan, zodat daarover geen discussie meer kon bestaan.
De oorspronkelijke tekst van de Wet der XII Tafelen is niet bewaard gebleven. De tafels, die volgens antieke bronnen van brons of ivoor (!) waren, maar volgens moderne auteurs van hout of steen, stonden op het forum opgesteld. Ze zijn waarschijnlijk verloren gegaan toen Rome in 387 v.Chr. door de Kelten in brand gestoken werd. Onze kennis van de inhoud ervan berust op diverse juridische en literaire bronnen van latere datum.
Gedurende de koningstijd had bij de Romeinen reeds een volksvergadering bestaan: de comitia curiata; aan het begin van de Republiek kwamen er daar nog twee bij: de comitia centuriata en de comitia tributa. Zij brachten alle drie het (mannelijke) Romeinse volk samen, maar georganiseerd volgens verschillende principes.
In de comitia centuriata werden de hoogste magistraten gekozen en werd gestemd over wetsvoorstellen die door die magistraten bij de vergadering waren ingediend. Werd het voorstel aangenomen, dan kreeg de betreffende wet (lex) de nomen gentilicium van de magistraat die deze had voorgesteld, bijvoorbeeld de lex Valeria naar de gens der Valerii. Tot de taken van de comitia tributa behoorden het kiezen van de lagere magistraten, bijvoorbeeld de quaestoren, en het vaststellen van politiek weinig belangrijke wetten. De comitia curiata verloor met het verloop van de republiek stilaan haar belang.
Vanaf 471 v.Chr. kwamen de plebejers bijeen in het zogenaamde concilium plebis om daar hun leiders, de volkstribunen (tribuni plebis) te verkiezen en hun interne aangelegenheden te bespreken. De besluiten van het concilium plebis, de plebiscita, golden alleen voor de plebejers, aangezien de patriciërs bij de totstandkoming ervan niet betrokken waren geweest. Toen echter in de loop van de republiek door de uitbreiding van het Romeins grondgebied en van de bevolking het aantal patriciërs enorm afnam in verhouding tot het aantal plebejers, werd uiteindelijk in 287 v.Chr. in de lex Hortensia bepaald dat de plebiscieten voortaan bindend waren voor het hele Romeinse volk en dus gelijkgesteld werden aan de leges.
In de praktijk werd het voortaan gebruikelijk dat de wetten tot stand kwamen in het concilium plebis, omdat de volkstribunen in het algemeen meer tijd en belangstelling hadden voor wetgeving dan de consuls die vaak militaire verplichtingen hadden te vervullen. De verkiezing van de verschillende magistraten bleef echter wel plaatsvinden in de andere vergaderingen (centuriata – tributa).
In het Principaat gebruikte de keizer zijn macht van volkstribuun (tribunicia potestas) om via het concilium plebis belangrijke vernieuwingen door te voeren: zo bijvoorbeeld forceerde Augustus in 18 v.Chr. de totstandkoming van zijn bekende wetten met betrekking tot huwelijk en echtscheiding (lex Iulia de maritandis ordinibus).
In de republiek was het gebruikelijk dat een wetsvoorstel van één van de magistraten eerst door de senaat werd goedgekeurd en nadien aan de volksvergadering werd voorgelegd. In de loop van het Principaat kwam het echter steeds vaker voor dat de senaatsbesluiten (senatus consulta) niet meer naar de volksvergadering gingen, maar onmiddellijk kracht van wet kregen. In de praktijk kwamen de voorstellen trouwens bijna altijd van de keizer en gezien zijn grote invloed kwam het nooit voor dat de senaat zich niet in hoofdlijnen aan het voorstel conformeerde.
De keizer kon ook zelf rechtstreeks wetten creëren. Zijn algemene bekendmakingen (edicta), zijn instructies aan ambtenaren (mandata), zijn vonnissen (decreta) hadden in de praktijk kracht van wet. Deze regels heeft men in de bronnen aangeduid als de constitutiones van een bepaalde keizer. Zo zorgde de constitutio Antoniniana er in 212 voor dat keizer Caracalla alle vrije inwoners van het rijk Romeins burgerrecht verschafte.